Het regent, nee, plénst de hele weg naar onze lunchafspraak. Verkleumd bestel ik alvast een kop thee. Ik ben te vroeg, uiteraard. Iets na het afgesproken tijdstip stapt Annemieke de lunchroom binnen, fris verwaaid en kurkdroog. “Ik heb de bui maar even afgewacht,” verklaart ze vrolijk, en verdomd als het niet waar is, op dat moment breekt de zon door.
We waren ooit collega’s, Annemieke en ik, en konden het prima met elkaar vinden. Maar ook nu we allebei voor onszelf begonnen zijn, is de vriendschap er nog. Dat we meer deelden dan werk en interesses, bleek al toen ik haar vertelde over het dagboek dat mijn opa in het jappenkamp bijhield. Dat had ik zojuist bij toeval gevonden in een doos in de schuur, gecamoufleerd door het opschrift ‘postzegels’.
Annemieke deelde mijn enthousiasme over deze emotionele vondst. Tenslotte waren ook haar grootouders in de jaren twintig naar Indië vertrokken, ook haar vader was daar geboren, ook zij brachten de oorlog door in een interneringskamp.
Nu we het er boven ons dampende theeglazen nog eens over hebben, concluderen we dat Indië bij ons thuis nooit ver weg was. “Mijn vader en oma vertelden over het interneringskamp, en over vakanties in de bergen en vliegerwedstrijden in het veld,” herinnert Annemieke zich. “Op een plank in de kast stonden de foto’s: het portret van opa in zijn marine-uniform, de foto van oma en de kinderen. Beide gemaakt voordat de oorlog hen voorgoed van elkaar zou scheiden. Hoe was dat bij jou?”


Cor, Wim, Els en John (met de klok mee).
“Mijn vader vertelde zelden iets over zijn Indische jeugd,” zeg ik, “Ik durfde er ook niet goed naar te vragen. In mijn hoofd stond ‘het kamp’ gelijk aan Auschwitz, dus misschien wílde ik ook niet weten wat er precies was gebeurd.” Peinzend kauw ik op mijn speculaasje. Toch ben ik met Indië opgegroeid. Het dampte van de rijsttafels die mijn moeder (100% Leidse) dankzij Conimex en Koningsvogel op tafel zette. Het sprak met hete adem uit de sambal badjak in de groentesoep van mijn vader. Ik herinner me de Pasar Malam waar mijn vader vertelde over de stinkende doerian. Waar we spekkoek proefden, en klepon.
Al die tijd lagen de niet-vertelde verhalen te wachten, als puzzelstukjes in een vergeten doos. Brieven, fotoalbums en het dagboek. Verhalen over de goddank niet ál te traumatische oorlogsjaren. Over de gelukkige hereniging van het gezin en de moeizame geboorte van dat nieuwe land: Indonesië.
Ik staar naar buiten. Het regent weer. “Er is nog zoveel dat ik niét weet,” zucht ik.
“Ze deelden vooral hun goede herinneringen,” stelt Annemieke vast, “Daarmee leerde mijn vader ons dat de wereld groter was dan Nederland. Die ruime blik, die wil ik aan mijn dochters doorgeven. Wil jij nog thee?” Terwijl Annemieke aan de toekomst denkt, kijk ik naar het verleden. Wat is mijn plek in dat Indische verhaal?
Pas later, op weg naar huis, realiseer ik me dat ook wij Indische Nederlanders zijn. We dragen Indië misschien niet in ons bloed, maar wel in ons hart. Eigenlijk zijn we totoks* in de polder.
* Totoks zijn Indische Nederlanders die als ‘volbloed’ Europeanen in Nederlands-Indië zijn geboren of er lange tijd hebben gewoond.